I. TOPPEN
(topte, heeft getopt),
I. van de top beroven, het boven- of uiteinde wegnemen: bomen, planten toppen; — het haar toppen, tippen, punten;
2. (zeew.) de raas toppen, ze in verticale stand brengen;
3. jongensspel: met de toppen der beide voorste vingers op de toppen van een ander een harde tik geven;
4. (Zuidn.) met een tol spelen ; — draaien als een tol.
II. TOPPEN (topte, heeft getopt), eig. top zeggen (op), vand. aanvaarden, aannemen (een aanbod).