I. STAMP
m. (-en),
1. (op een plateelfabriek) stempel om daarmee tegels te drukken ;
2. (Zuidn.) holle vorm om aan een metalen plaat(je) een holle of bolle vorm te geven;
3. het met kracht neerstoten van de voet op de grond : je hoorde de stampen op het dek;
4. (Zuidn.) trap, schop (tegen iets): iem. een stamp onder zijn broek geven ; een stamp van een paard krijgen;
5. (Zuidn.) stoot, duw, klap;
6. het stampen van een schip;
7. (gemeenz.) menigte, massa: een hele stamp mensen.
II. STAMP bn., afkorting van stampvol: het was er stamp. III. STAMP bw.: iets stamp uit het hoofd leren, zo dat het er vast „gestampt” in zit.