(snoepte, heeft gesnoept),
1. (abs.) kleine lekkernijen, inz. zoetigheden eten of plegen te eten: kinderen snoepen graag;
2. (overg.) als lekkernij verorberen: suikerboontjes snoepen;
3. (onoverg.) heimelijk eten van iets waarop men geen recht heeft of dat verboden is: wie heeft er van de peren gesnoept;
4. (vrijwel veroud.) verboden minnehandel drijven: zij heeft gesnoept, zij heeft aan de kapittelstok gelikt.