m. (-sen) en v. g. mv. (als stofn.),
1. een soort van smakelijke zeevis (Gadus aeglefinus) uit de familie der dorsen, die onze kusten en die van de gehele Noordzee alsmede het Kattegat bewoont; (spr.) _ een schelvis (elders: een spiering) uitgooien om een kabeljauw te vangen, iets gerings opofferen om een groter voordeel te verkrijgen;
2. (gew.) snaak, guit;
3. Noorse schelvis, een vuurrode vis met grote ogen (Sebastes marinus of norvegicus) uit de fam. der zeeschorpioenen, bij ons zeldzaam.