I. bw. (-er, meest —),
1. op karige of krappe wijze : schaars met iets bedeeld zijn ; schaars beloond worden ; — bijna niet, ternauwernood : dat is schaars te vinden;
2. zelden: ik zag hem schaars;
II. bn. (-er, meest —),
1. slechts in gering aantal of geringe hoeveelheid beschikbaar, weinig voorhanden: het geld is schaars ; betrouwbare gegevens zijn schaars ; zijn schaarse vrije ogenblikken ; — (overdr.) een schaarse tijd, waarin niet veel te krijgen is;
2. (thans w. g.) karig, niet ruim toebedeeld : een schaars loon.