bn. (-er, -st),
1. de kleur hebbende van (rode) rozen, rooskleurig; vooral van de huidkleur, de wangen en lippen gezegd: een rozig meisje; haar rozige wangen en rozige mond.
2. roos hebbende, door roos ontstoken: de huid is daar wat rozig.
3. roos verwekkend: varkensvlees en spek zijn nogal rozig.
4. (gew.) koortsig.