Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Roos

betekenis & definitie

v. (rozen),

1. (plantk.) de bekende, welriekende bloem der planten van het geslacht Rosa, uit de familie der roosachtigen, in vele variëteiten gekweekt en waarvan 6 soorten in Nederland in ’t wild voorkomen, als: de Franse roos, ook wel aardroos geheten, de kaneelroos, duinroos, bottelroos, hondsroos, of wilde roos en de egelantier: een vaas met rozen: rode, witte rozen.
2. plant waaraan de genoemde bloemen groeien.
3. in zegsw. en spr., ook fig.: ontluiken, bloeien, blozen als een roos;geen rozen zonder doornen, alles heeft zijn onaangename zijde; — wie de roos wil plukken, moet de doornen niet ontzien, wie het genot van iets hebben wil, moet daar ook de last van dragen; — de rozen vallen af, maar de doornen blijven, het genot is soms van korte duur, terwijl de naweeën zich langer doen gevoelen; — liggen, slapen als op rozen, zeer zacht rusten; — zijn weg gaat niet over rozen, is niet gemakkelijk; rozen op iemands pad strooien, hem het leven aangenaam maken; — slapen als een roos, diep en zeer gerust slapen;

de tijd baart rozen, na verloop van tijd komt er verandering ten goede; — als hij lacht, dan sneeuwt het rozen, hij lacht zelden of nooit; — als zinnebeeld vertegenwoordigt de roos de schoonheid, de vergankelijkheid, de liefde en de stilzwijgendheid; — onder de roos, in ’t geheim, onder beding van geheimhouding (volgens het verhaal ontving namelijk Harpocrates, de god der stilzwijgendheid, van Cupido een roos om hem over te halen de minnarijen van Venus niet te verklappen).

4. als naam voor andere planten: Gelderse roos, de gewone sneeuwbal of balroos; — roos van Jericho, een plant uit Voor-Azië (Anastxdica hierochuntica), die zich in uitgebloeide staat sterk samentrekt en zich in vochtige lucht of in water weer ontplooit.
5. (fig.) maagdebloem, maagdom: zij is haar roosje kwijt, zij is geen maagd meer; — men behoeft de roos niet op de steel te laten verwelken, schertsend gezegd tegen ouders, om niet al te wijs met hun dochters te zijn; — dat roosje is al te vroeg geplukt, als aanduiding van een gevallen meisje; — vand. ben. voor een jong, fris meisje; inz. een schone maagd: de Roos van Dekama, bekende roman van J. van Lennep; — ook als naam voor Maria.
6. (fig.) rode kleur, blos der wangen: zij loopt met de rozen op de wangen; de rozen van haar wangen, lippen, verbleekten.
7. voorwerp dat de vorm van een roos heeft, of welks gedaante die van een roos nabij komt: een roos van linten, van papier; — (R.-K.) de gouden roos, de van goud vervaardigde ring met edelstenen bezet, die de paus in tegenwoordigheid der kardinalen op de vierde Zondag der Vasten plechtig wijdt en als bijzondere onderscheiding iemand vereert; — (herald.) de Rode en de Witte Roos, het huis van York en het huis van Lancaster, die in ’t begin der vijftiende eeuw lange tijd in Engeland vijandig tegenover elkaar stonden.
8. ronde plek als middelpunt der schietschijf; vand.: ik heb drie rozen geschoten, d.i. driemaal de roos der schijf getroffen.
9. schijf van het kompas waarop de windstreken afgebeeld staan.
10. (bouwk.) knop waarin de naden van een (Gothisch) gewelf samenlopen.
11. diamant, van boven met facetten geslepen en van onderen plat (meest in verkl.).
12. (jag.) rand die het gewei van grof wild omvat bij het begin aan het voorhoofd.
13. ben. voor de mond der baarmoeder bij koeien, inz. als hij uitpuilt.
14. ben. voor huidziekten: erysipelas, een met koorts gepaard gaande huidontsteking, door bacteriën veroorzaakt en die steeds van een wonde uitgaat; bij genezing schilfert de huid af; — gew. ook voor andere ontstekingen waarbij de huid rood gekleurd wordt; ook voor een varkensziekte; — roos op het hoofd, het optreden van lichte, vettige huidschilfers op het hoofd.