Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Rapen

betekenis & definitie

(raapte, heeft geraapt),

1. met de hand oppakken: schoon Elsje verloor de boot van haar hals, en Koenraad ontdekt die en raapt die (Tollens); de zetkunst bestaat niet in het rapen van letters, doch in de juiste keus en rangschikking; — in ’t bijz. met het doel om te verzamelen: ;snippers, papiertjes, schelpen, hout rapen; raap dit even bij elkaar; — van veldvruchten als een bep. vorm van oogsten: eikels, aardappelen rapen; (praegn.) aren lezen: het kind heeft de hele dag geraapt;

van eieren van in ’t wild levende vogels: het zoeken, rapen of uithalen van eieren van beschermde vogels is verboden; — mosselen rapen; vis rapen, op bij eb drooggevallen gronden; — (van vlas) het uiteengespreide, gebleekte vlas verzamelen om het in hokken te zetten;

2. verzamelen, bijeengaren, zonder dat er van oppakken in eig. zin sprake is: toen voer een wind uit van den Here, en raapte kwakkelen van de zee, en strooide ze bij het leger (Num. 11 : 31); (fig.) er viel weinig roem en eer te rapen;
3. (in ’t alg. veroud.) tot zich nemen, zich toeëigenen, naar zich toe halen: hij doet niets dan rapen en schrapen, geld bijeenschrapen, het is een geldwolf;
4. (in ’t alg. veroud.) verkrijgen, verwerven; (gew.) een kind rapen, een kind krijgen, meestal buitenechtelijk; ook (Zuidn.) iets rapen; — (Zuidn.) een kou rapen, kou vatten;
5. (in ’t alg. veroud.) genieten, smaken, ondervinden: vreugde rapen.