puik
(1927, vero.) (jeugd) goed, fijn. In Onze Taal (november/ december 1970) vermeld als tienerwoord van vroeger. • O puik! Ik heb de beeldigste bochten genomen. En ik ben achteruit een hek binnengereden. En ik heb eigenhandig gezwenkt!! (Cissy van Marxveldt: Een zomerzotheid. 1927) • Die huishoudster uit Holland is een puik idee. (Jo van Am...