I. tw., klanknabootsing van het piepend geluid van muizen, mussen enz.: ,,piep” zei de muis in ’t voorhuis (Zuidn. schotelhuis) (uit een kinderrijmpje); (Zuidn.) piep doen, spelen, verstoppertje spelen; (ook) door spleet of gat loeren.
II. m., (Zuidn.)
1. piepend geluid: geen piep meer geven, kikken noch mikken;
2. zoen.
III. m. (-en), (gemeenz.) mannelijke roede.