I. (ploegde over, heeft overgeploegd),
1. opnieuw (en beter) ploegen;
2. over de grens ploegen : hij heeft langs de weg een voet overgeploegd;
II. (overploegde, heeft overploegd),
1. beploegen;
2. (timm.) (planken) met de ploegschaaf bewerken teneinde de groef te verkrijgen voor het in elkaar sluiten.