bn. bw.,
1. onverhinderd, onbelemmerd: de toegang tot de academische lessen zij alzo een iegelijk onverlet; de vloot kwam verder onverlet naar Leiden op;
2. ongedeerd, zonder letsel: hij bleef onverlet in de strijd;
3. (Zuidn.) onaangeroerd : hoe Jan naar stee ging werken, laat ik onverlet;
4. (Zuidn.) ten onverlette, zonder zijn werk te verletten: hetgeen de werklieden doen in de vrije tijd, dat is ten onverlette;
5. (Zuidn.) zonder tijdverlies: iets onverlet doen; ik ga er onverlet heen, dadelijk, aanstonds.