(ontwond, heeft ontwonden),
1. wat opgewonden is, weder afwinden: gij zult het kluwen al voortgaande ontwinden.
2. (veroud.) ontplooien: met haast ontwond hij nu ’t gebiedend vendel weer.
3. iets loswinden van of uit iets anders: zij begon de band van zijn hoofd te ontwinden.
4. de verschillende delen waaruit iets bestaat uit elkaar loswikkelen: het listig weefsel van zijn eerloosheid ontwinden.