I. MOER
v., grondsop, droesem, bezinksel, hef; die wijn ligt nog op de moer, ligt nog te gisten.
II. MOER
v. (-en),
1. metalen of houten, platte, doorboorde cylinder met een schroefdraad van binnen die sluitend om een schroef past;
2. (Zuidn.) groef van een plank voor veer of messing;
3. (letterg.) matrijs.
III. MOER
o. (-en),
1. (inz. in Brab.) veengrond, veenmoeras;
2. veenslik: een zware steen ligt onbeweeglijk in moer en dras ; — (spr.) gelukkig het land, waar het kind zijn moer verbrandt;
3. (Zuidn.) run na ’t looien ineengeperst en gedroogd, als brandstof gebruikt.
IV. MOER
v.,
1. (plat) moeder; — (zegsw.) spreek je moers taal, gebruik geen vreemde woorden; 2. baarmoeder: stijgende moeren;
3. wijfjesdier dat jongen heeft voortgebracht; inz. moederkonijn;
4. (bij planten) moederstam waarvan men een tak aflegt; aflegger.
V. MOER
m., (Zuidn.) muur (onkruid).