I. bn., groter, aanzienlijker, verhevener: uw meerdere ervaring; het mindere moet voor het meerdere wijken; — (Zuidn.) hoe meerder geest, hoe meerder beest;
II. onbep. telw.,
1. meer: honderd zal ze plukken en meerder (Staring); altijd meerder aangebeden (Bild.);
2. (germ.) verschillende, meer dan een: meerdere reizen naar Engeland.
III. b w., in grotere of heviger mate.