MEE,
1. de bijwoordelijke vorm van het voorzetsel met: hij bemoeit zich nergens mee; hij lacht er wat mee; de wind mee hebben, de wind gunstig hebben; hij heeft zijn uiterlijk niet mee, zijn uiterlijk is niet in zijn voordeel; wij hadden de goden mee, wij hadden op reis aldoor mooi weer; — (bij verzwegen werkwoord) hij kan met mij wel mee (gaan); hij mag niet mee; de dieven hebben alles mee;
2. ook, insgelijks (thans alleen in vormelijke taal): zult gij mede van de partij zijn?; dat is mee in uw voordeel; — jij mee zo, wel gezegd als antwoord op een afscheidsgroet b.v. ik feliciteer u en al uw huisgenoten mede.
Mede vormt met talloze werkw. scheidbare samenstellingen, waarvan hier alleen de voornaamste gegeven worden; ook met zn. wordt het samengesteld om een overeenkomst in positie, gesteldheid enz. aan te duiden.