Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Lauwer

betekenis & definitie

I. m. (-s), (Zuidn.)

1. komfoor der loodgieters om soldeerbouten te warmen.
2. ketel om iets in te koken.

II. m. (-s, -en),

1. krans van laurieren;
2. (fig., alleen in ’t mv.) erepalm, prijs, onderscheiding, bekroning: lauweren behalen, plukken, oogsten; — (fig.) op zijn lauweren rusten; zich tevreden stellen met het behaalde succes.

< >