bn. (-er, -st),
1. (veroud., gew.) zwak, hetzij weinig weerstand kunnende bieden, of weinig kunnende verrichten; — (vand.) weinig betekenend, zwak, flauw: kranke troost; een kranke hoop ; mijn krank vermogen ; — kranke beurzen, kranke zinnen, geldgebrek dooft de levenslust;
2. (in hog. stijl) ziek, ongesteld: dodelijk krank ; tot stervens toe krank ; een kranke geest.