m. (-en),
1. het zingen, gezang: de zang der vogels; de bleke burgerschaar lag, wenend bij der priestren zang, voor Walburgs kerkaltaar (Staring);
2. wat men zingt; (fig.) veel noten op zijn zang hebben, veeleisend zijn, veel drukte maken; — het is koekoek één zang, altijd wordt hetzelfde onderwerp behandeld, van één ding gesproken ;
3. zangstuk ; lied ; — (dicht.) gedicht;
4. afdeling van een groot (episch) dichtstuk: de vijfde zang van De Geuzen van Van Baren.