Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Klap, gepraat

betekenis & definitie

m., g. mv.,

1. het klappen in de zin van praten; vooral in Z.-Nederl.: met iem. aan de klap zijn ; iem. aan de klap houden; — gepraat, geklets;
2. (veroud., Zuidn.) praat, dat wat men zegt, gesnap: ijdele klap ; zotte klap (meest aaneengeschreven); dat is klap voor de vaak, domme praat; — veel klaps hebben, veel praats hebben, stout spreken.

< >