o. (-en),
1. (gew.) uitkijk; — (Zuidn.) altijd op de kijkuit zijn, gaan, staan, al loerende gaan, staan;
2. (w. g.) uitzicht: hier heeft men een mooie kijkuit;
3. klein, uitstekend dakvenster ; — (Zuidn.) vooruitspringend (winkel)raam, uitstalkast.