v. (-en),
1. (veroud.) vruchtepit, zaadkorrel; thans alleen nog voor het (eetbare) binnenste van een zaad of pit: de kern van een hazelnoot, van amandelen ;
2. het binnenste van iets: binnenste, hardste gedeelte van hout op stam, hart; — (bosb.) valse kern, ziekelijke afwijking van het binnenhout die er de kleur van kernhout aan geeft maar de bruikbaarheid vermindert; — de kern der aarde, van de zon; — de kern van een draadklos, een anker, het stuk ijzer waar de draad om gewonden is; — lichaam waaromheen zich iets heeft vastgezet ; — centraal lichaampje in een levende cel; — centraal „deeltje” in een atoom;
3. (fig.) wat het midden of middelpunt, de grondslag of het voornaamste van een geheel uitmaakt: de kern van een vesting, van een volk, van de burgerij, van een verhaal; — tot de kern van een zaak doordringen, tot het wezenlijke; dat bevat een kern van waarheid, het beginsel of uitgangspunt, of een der feiten is niet onjuist; — het beste, krachtigste van iets; — kern der algebra, leerboek dat de voornaamste beginselen behandelt;
4. in techn. toepassingen : (ijzerg.) het in de gietvorm geplaatste stuk waaromheen het verlangde voorwerp gegoten wordt, gietkern, leest; — doorn waaromheen ringen en schakels worden gebogen, of waaroverheen buizen getrokken worden; — vulling van een zinkput; — (muz.) middelschot in enige pijpwerken van het orgel.