Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kanaal

betekenis & definitie

o. (...nalen),

1. pijp, buis, buisvormige doorboring : de kanalen in een oven ; onderaardse kanalen ; vgl. rookkanaal, smeerkanaal enz. ; — buis voor windtoevoer in een pijporgel.
2. (ontl.) buisvormig weefsel waardoor vloeistoffen, gassen of vaste stoffen een weg vinden: de drie halfcirkelvormige kanalen in het oor; vgl. darmkanaal; — gang in de beenderen.
3. nauwere natuurlijke verbinding tussen grote watervlakten (meren, zeeën), straat, zeeëngte: het Noorderkanaal; het Zuider-of St. Gcorge-kanaal; inz. de zeeëngte tussen Frankrijk en Engeland: in het Kanaal hebben vele aanvaringen plaats.
4. kunstmatige waterweg (voor verkeer, afwatering of bevloeiing): een kanaal graven; de rivieren zijn door een kanaal verbonden; het kanaal van Voorne : het PanamaKanaal.
5. weg, middel om iets ergens te brengen, te doen komen, af te zetten enz.: alle gelden vloeien ten slotte in hetzelfde kanaal; langs dit kanaal werd het nieuws verspreid.
6. weg, middel om aan of tot iets te komen: hij heeft overal zijn kanalen; uit welk kanaal hebt gij dat? van waar hebt gij dat gekregen of vernomen ? ; ik heb het uit een goed kanaal, uit een goede bron.
7. (bouwk.) verticale groeve.