Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Ingezetene

betekenis & definitie

m. en v. (-n), in ’t alg. wie in enig gebied, in enige plaats woont, vaste bewoner ; volgens de Ndl. wet v. 12 Dec. 1892: hij die zijn woonplaats in het Rijk heeft en haar gedurende de voorafgaande 18 maanden in het Rijk of zijn koloniën of bezittingen in andere werelddelen gehad heeft: tot de uitoefening van het kiesrecht wordt voor Nederlanders gevorderd, dat zij ingezetenen zijn;ingezetene van een provincie of gemeente is hij die daar het laatste jaar gewoond heeft; — de ingezetenen en opgezetenen, de bewoners van de steden en van het platteland.

< >