Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Het

betekenis & definitie

ook ‘T,

I. pers. vnw. 3de pers. o. enk., 1ste, 3de en 4de nv. 1. als onz. naamw.: daar loopt een katje, het is helemaal zwart; wat is het toch, dat geluid? ; zij nam meel en kneedde het (1 Sam. 28:24); haar kind heeft honger, geef het een stuk brood;
2. ter aanduiding van iets dat blijkt of opgemaakt moet worden uit het verband: het is uit; het zij zo ; het moet gebeuren ; waar is het ? ; wie zal het doen? ; daar hebben we het; ik heb het niet nodig ;
3. als plaatsvervanger van het praedicaat (dikwijls zonder overeenstemming in geslacht met het onderwerp): het is een groot dier; het was een oude man ; het zijn mijn kinderen ; het waren moeilijke dagen ; (Zuidn.) hij meent, dat hij het is, is zeer trots;
4. als aankondiger of vertegenwoordiger van een onderwerps-of een voorwerpszin: het verheugt mij, dat gij komt; het is niet goed, dat de mens alleen zij (Gen. 2 : 18); het is niet alles goud, wat er blinkt; het is niet te beschrijven, wat er geleden is;
5. als voorlopig onderwerp : het was op een Maandag, dat hij stierf; het geschiedde dat enz. ; ware het niet dat enz.; —ook als onbepaald onderwerp der werking bij oneigenlijk onpers. ww. : het verwondert mij ; het gaat hun goed; het baat; het belieft hem ;
6. in tal van vaste uitdr. om het onderwerp der gedachte voor te stellen : het komt niet te pas; het gaat te ver; daar zit het 'em in; het zij zo ;
7. als formeel onderwerp der werking bij onpers. ww. (onbep. vnw.): het dondert; het regent; het sneeuwt; het heeft gevroren ; het waait hard; het lekt; het is nog vroeg ; het wordt tijd; het is eb ; het is daar diep ; hoe gaat het ? ; het jeukt; het doet me daar pijn; het ontbreekt hem aan moed;
8. als formeel object verbonden met allerlei werkwoorden: het aanleggen; het afleggen; het verliezen; het gewonnen geven; het moeten bezuren; het duur bekopen; het besterven ; het uithouden ; het verdraaien; het er bij laten: het eens zijn met; het in het hoofd krijgen ; het mis hebben; het voorzien hebben op; het maken enz. ; — (Zuidn.) het hoog ophebben, het hoog in de kop hebben, het hoog in zijn ster hebben, trots zijn; — het vast hebben, dronken zijn, bedrogen uitkomen, het te pakken hebben; — het weg hebben, verstaan; — het laten liggen, doodgaan ; het lelijk laten liggen, niet aan de verwachtingen beantwoorden; — het in de mouw hebben, niet oprecht zijn enz.;
9. als aankondiger van het logische onderwerp van de zin, in N.-Nederl. thans ongebruikelijk en door het bw. er vervangen: het waren twee koningskimleren, die hadden elkander zo lief enz. ;

II.

1. bepalend lidw. voor het onz. gesl., 1ste en 4de nv. enk. : het vuur; het nieuwe huis; op het land; over het water; van het begin tot het einde; met het grootste genoegen ; men moet het goede doen en het kwade haten; dit is het mijne; — met nadruk om het genoemde als de zaak bij uitnemendheid voor te stellen : Nederland is hèt land van de kaas; teakhout is hèt hout voor betimmeringen ;
2. in verb. met een bw. om de superlatief te vormen, die ook dienst doet als superlatief van het bn. als praedicaat: hij was er het eerst; wie van beiden is het grootst?

< >