v. (-en),
1. muziekinstrument van driehoekige vorm met snaren die met de vingers getokkeld worden: op de harp spelen; de harp slaan, tokkelen; — de Ierse harp, een kleine spitse harp met twee rijen ijzeren snaren die door een dubbele klankbodem van elkaar gescheiden zijn; — de gewone of grote Davidsharp, een grotere en meer volkomen harp; — vgl. Pedaalharp ; — de harp is het attribuut van David, vand. meton. gebruikt voor : de psalmen; ook attribuut van de dichter en symbool van zijn kunst; — (Zuidn.) op de Franse harp spelen, geen eten hebben; —
2. grote, meestal langwerpig-vierkante zeef met alleen evenwijdige of met kruiselingse draden waarop men graan, buskruit enz. uitzeeft;
3. harpje, kleine sluitwervel aan de zijkant van een venster, die belet dat dit van buiten af kan worden opengeschoven;
4. (zeew.) hoefijzervormige sluitschalm in een kabelketting.