Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Hal, ruimte

betekenis & definitie

v. (-len),

1. (hist.) wijde, overdekte ruimte, waar koopwaren werden uitgestald en verkocht; ook in samenst.: vleeshal; — gebouw waar geweven stoffen werden gekeurd, lakenhal;
2. hoofdzaal in een paleis of burcht; ridderzaal; — binnenzaal in 't alg.; in het mv. als dicht, aanduiding voor de gezamenlijke vertrekken van een groot gebouw: de heilige hallen des tempels;
3. hoge en ruime vestibule, in moderne herenhuizen, stations enz. (in deze bet. ook hall (Eng.)).