Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Grieks

betekenis & definitie

I. bn.,

1. van de (oude) Grieken: de Griekse geschiedenis; de Griekse bouwkunst; Griekse letters, de lettertekens van het Grieks; een Griekse bijbel, bijbel in het Grieks ; — een Grieks testament, (stud.) een kurketrekker ;
2. uit Griekenland afkomstig : Griekse wijn; Grieks marmer;
3. Byzantijns: Grieks vuur, zelfs in het water fel brandend sas, in de 7de eeuw n. C. door de Griekse ingenieur Callinicus uitgevonden ; — Griekse rand, soort van randversiering van in elkaar grijpende, rechthoekig omgebogen ornamenten ; — de Griekse Kerk, de Oosters-orthodoxe Kerk, die o.a. in de liturgie het Grieks gebruikt (in tegenst. met de Rooms-Katholieke of Latijnse Kerk); Grieks kruis, kruis met vier even lange armen (in tegenst. met het Latijns kruis); — de Griekse kalender, de tijdrekening met het maanjaar, Juliaanse kalender; — (gew.) grieks en dwars, schots en scheef; —

II.zn. o., de Griekse taal; — (oneig.) dat was Grieks voor hem, dat verstond, begreep hij niet.

< >