(<Fr.), bn. bw. (...euzer, -t),
1. bevallig., bekoorlijk ; innemend : een gracieus meisje ; zij heeft een gracieus figuurtje ;
2. met gratie : gracieus buigen ; op beleefde, hoffelijke wijze: een uitnodiging gracieus aannemen;
3. (rechtst.) gracieuze procedure, vrijwillige of oneigenlijke rechtspraak, rechterlijke bemoeiing buiten eigenlijk rechtsgeding, in tegenst. tot contentieus (zie aldaar).