Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Gratie

betekenis & definitie

GRACIE, v. (...tiën, ...ciën),

1. (myth.) benaming van drie godinnen, gezellinnen van Vernis: de drie gratiën, Aglaja, Euphrosyne en Thalia ;
2. bevalligheid, bekoorlijke zwier in beweging, houding en manieren: haar bewegingen zijn vol gratie ; — aantrekkelijkheid door innerlijk of uiterlijk schoon : zij mist alle gratie;
3. goedgunstigheid, welwillende gezindheid, gunst: bij iem. in de gratie zijn, komen ; uit de gratie raken, in ongenade vervallen; — bij de gratie, door gunst: hij is bij de gratie door zijn examen gekomen ; ook versterkt tot bij Gods gratie, als een grote gunst; — het jaar van gratie, het tijdperk na het overlijden van een predikant, gedurende hetwelk zijn weduwe of kinderen de inkomsten der vacerende plaats mogen blijven genieten (annus gratiae): gedurende het jaar van gratie moet de ring voor de predikantsweduwe in de vacature preken;
4. genade, goedertierenheid; koning bij de gratie Gods, door of met Gods genade, oud toevoegsel bij koninklijke titels ; — een kunstenaar bij de gratie Gods, een volbloed-, een groot kunstenaar; — in ’t bijz. als protest, term voor de goddelijke genade jegens de zondige mens;
5. gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van straf: gratie vragen; de Koning heeft het recht van gratie ;
6. (Zuidn.) dankgebed: de gratie zeggen, danken (na de maaltijd).