bn. bw. (-er, -st),
1. ellende lijdend; met ellende gepaard of vervuld; rampzalig, zeer beklagenswaardig: arme, ellendige mensen; er ellendig aan toe zijn; ellendige toestanden.
2. zonder karakter, zonder gevoel, verachtelijk: ellendige verraders.
3. zeer onaangenaam, zeer lastig, verwenst: die ellendige jongens plagen altijd; ik kan die ellendige sommen niet maken.
4. erbarmelijk, zeer gebrekkig, volstrekt tekortschietend: hun uitrusting was ellendig; een ellendig krot van een huis; — als verachtelijke, geringschattende term: een ellendige honderd gulden.
5. bw., op ellendige wijze; — ook als bw. van graad, in onuitstaanbare mate: ’t is ellendig heet; — wat gaat dat ellendig, langzaam, treurig.