(duivelde, heeft geduiveld), ook DUVELEN,
I. overg., kwellen, treiteren;
II. onoverg.,
1. zaniken, last veroorzaken: lig nu niet te duivelen;
2. razen, tieren, vloeken, drukte maken, duiveljagen;
3. plotseling vallen: hij duvelde in de sloot;
4. (zeet.) door middel van fakkels seinen geven.