(dompelde, heeft gedompeld),
I. overg.,
1. geheel onder doen gaan in een vloeistof: zijn voeten in het water dompelen; vgl. in-, onderdompelen;
2. (fig.) doen verzinken in, overstelpen met: in diepe slaap gedompeld; in armoede, in schulden gedompeld ; een weduwe, in zware rouw gedompeld; iem. in ellende dompelen;
II. onoverg., (Zuidn.)
1. in een moeras dompelen, zakken, zinken; verdwalen;
2. aan het sukkelen, in moeilijke omstandigheden zijn.