(bommelde, heeft gebommeld),
1. gonzen, brommen (van hommels en bijen); — (Zuidn.) een hol en dof geluid maken zoals op een ledige ton; (ook) mompelen, pruttelen; (ook) bulderen, rommelen (van natuurgeluiden).
2. luiden (van klokken).
3. (gew.) aan iets hangende heen en weer slingeren.