Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Ton

betekenis & definitie

v. (-nen),

1. gekuipt houten vat, ongeveer cylindervormig. maar in het midden wijder : een lege, een grote ton : Jan Huigen in de ton (kinderrijmpje en spel) ; met de inhoud : een ton bier, haring ; — (zegsw.) zo rond als een ton zijn, zich dik gegeten hebben ; — wij zaten als haringen in een ton, dicht op elkander gepakt; — (vero.) door de ton gaan, bankroet gaan ; — groot met ijzer beslagen vat waarin ertsen in de mijnen naar boven gebracht worden;
2. (zeew.) boei, oorspr. in de vorm van het onder 1. genoemde voorwerp, tot afbakening van een vaarwater : de zwarte tonnen duiden de ondiepe plaatsen aan : de witte tonnen houden, in het diepe vaarwater blijven ; — de laatste ton voorbij zijn, in volle zee zijn (na het uitvaren) ; —
3. als maat : een ton bier = 1 hl ; een ton turf = 2 hl ; een ton kolen = 1000 kg : een ton aardappelen = 1 hl, ook = 5 l met een kop er op gemeten ; — een ton boter, 160 kg (in vaatjes van 40 kg) ; —een ton haring, een kantje of 1/12 last :

een ton karton — 10 pak ; — als scheepsmaat hetzij de registerton (zie aldaar), hetzij de in 1000 kg uitgedrukte waterverplaatsing : — voor binnenvaartuigen = 1 m3 :

4. als gewichtsmaat = 1000 kg : een vrachtauto met een laadvermogen van 3 ton; 1000 ton steenkolen;
5. in het geldverkeer, een ton (gouds), 100.000 gulden: de kosten bedroegen anderhalve ton ; hij wordt geschat op vier ton. zijn vermogen schat men op 400.000 gld. ; het kost tonnen (schats), zeer veel geld.