Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Bies

betekenis & definitie

I. v. (biezen),

1. ben. voor verschillende dunne, hoogopgroeiende oevergewassen uit de fam. der Cyperaceeën en Juncaceeën, inz. voor de grote bies, mattenof stoelenbies (Scirpus lacustris) en de zachte bies of bloembies (Juncus conglomeratus); — (fig.) van de klaver naar de biezen, van welvaart tot gebrek ;
2. een enkele steel van zo’n gewas, inz. gedroogd als grondstof voor vlechtwerk ; — (zegsw.) zijn biezen pakken, zich uit de voeten maken, vluchten ; knopen in biezen zoeken, muggenziften ;
3. smal boordsel, opgenaaide reep op een kledingstuk, inz. op een broeknaad (als distinctief): een blauwe broek met een rode bies;
4. smalle, rechte versieringslijn: een frame met groene biezen; het hok was met witte biezen afgezet.

II. m. (?), soort van schraapijzer voor graveurs