I. v. (biezen),
1. ben. voor verschillende dunne, hoogopgroeiende oevergewassen uit de fam. der Cyperaceeën en Juncaceeën, inz. voor de grote bies, mattenof stoelenbies (Scirpus lacustris) en de zachte bies of bloembies (Juncus conglomeratus); — (fig.) van de klaver naar de biezen, van welvaart tot gebrek ;
2. een enkele steel van zo’n gewas, inz. gedroogd als grondstof voor vlechtwerk ; — (zegsw.) zijn biezen pakken, zich uit de voeten maken, vluchten ; knopen in biezen zoeken, muggenziften ;
3. smal boordsel, opgenaaide reep op een kledingstuk, inz. op een broeknaad (als distinctief): een blauwe broek met een rode bies;
4. smalle, rechte versieringslijn: een frame met groene biezen; het hok was met witte biezen afgezet.
II. m. (?), soort van schraapijzer voor graveurs