Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Biezen

betekenis & definitie

I. bn., van bies gemaakt: biezen matten; een biezen zitting; biezen stoelen, met biezen zittingen.

II. (biesde, heeft gebiesd), (schilderk.) met een bies glad en glanzend wrijven.

III. (biesde, heeft gebiesd),

1. (ook BIJZEN) onrustig rondlopen van tochtige of door insecten geplaagde koeien; (spreekw.) als de ene koe biest, licht de andere de staart op ;
2. (van slangen, draken) sissen, sijfelen, blazen;
3. (gew.) snel vliegen (van insecten); veel kruipen (van slakken);
4. (flg.) zich voor iets druk maken, ijveren, zich dol aanstellen;
5. (gew.) de kermis of jaarmarkt bezoeken.