Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afvoer

betekenis & definitie

m., g. mv.,

1. het vervoer naar elders: de fabriek is niet zeer gunstig gelegen voor de afvoer der goederen ; de afvoer van hout op de Rijn geschiedt door middel van vlotten, het vervoer stroomafwaarts ; de afvoer van het huishoudwater en die der faecaliën ; af- en aanvoer, het wegvoeren en aanbrengen;
2. de hoeveelheid die men afvoert: de afvoer van wijn en hout is dit jaar op de Rijn zeer aanzienlijk geweest;
3. (van stromend water of van hetgeen door de stroom wordt meegevoerd) het afwaarts voeren er van, het doen aflopen of afstromen : loden pijpen tot afvoer van het water; door de voortdurende afvoer van slib begint de mond der rivier te verzanden ; — toe- en afvoer, het toevoeren en laten aflopen;
4. de hoeveelheid afstromend water: des zomers is op de IJsel de afvoer van water veel geringer dan 's winters.