(smeekte af, heeft afgesmeekt),
1. (w. g.) door smeken afwenden, dringend, hartstochtelijk of ootmoedig afbidden: een dreigend ongeluk, een gevreesde ramp afsmeken;
2. iets door dringend, hartstochtelijk | of ootmoedig bidden van iemand trachten te verwerven :
iem. een aalmoes, een gift, hulp, bijstand, vergeving afsmeken ; — een arme weduwe die met haar drie jonge j kinderen het brood der barmhartigheid moet afsmeken, afbedelen; hoe menige kranke die vruchteloos de dood ligt af te smeken; — iets van boven af smeken, van de Hemel, van God vurig afbidden: ’s Hemels zegen op het werk afsmeken ;
3. in het verl. deelw., als bn. gebruikt: door af smeken verkregen: afgesmeekte hulp.