Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afwenden

betekenis & definitie

(wendde af, heeft en (onoverg.) is afgewend),

1. in een andere richting wenden of keien: de waterkeringen en sluizen wenden het water af; — (bijb.) hij heeft mijn wegen afgewend, aan mijn handelingen een andere richting gegeven; 2. (vaar- en voertuigen) in een andere richting wenden en van iets afsturen: een schip van de wal afwenden; ook onoverg. (van varende personen): van de wal afwenden, het vaartuig over de andere boeg wenden en van het land afsturen; — het schip wendde of wendde zich van de wal af, verwijderde zich van de wal; — het hoofd afwenden, (toevallig of uit toorn, spijt, minachting, schaamte enz.) het hoofd, het gelaat in een andere richting wenden en daardoor afkeren van datgene waarop het gericht was: zij wendde juist dat ogenblik haar gelaat van mij af; — het hoofd (aangezicht, de ogen) afgewend houden, naar een andere kant gericht; — de ogen (of het oog, de blik) niet afwenden van iem. of iets, er onafgebroken naar zien; — de ogen, de blik niet kunnen afwenden, zich niet kunnen verzadigen van naar iets te zien; — het oog (of de ogen) van iets afwenden, zijn aandacht er van aftrekken, er niet (meer) op letten: de liefde ziet de overtredingen wel, maar zij wendt er het oog van af; — zijn oren, het oor van iem. afwenden, niet meer naar hem luisteren ; — zich afwenden (van), zich wenden in een richting van iets af; er niet meer naar kijken, ook uit afschuw, verachting, onwil, vrees, schaamte enz.; — (fig.) zich van iem. afwenden, zijn zijde of partij verlaten; — zich van iets afwenden, zich er aan onttrekken, zich er niet meer mede inlaten, zich afkerig er van betonen: — ook b.v.: zijn schreden wendden zich van mij af; keer, argeloze maagd, wend af uw vlugge schreden!
3. (w. g.) iemand in een andere richting doen gaan, zodat hij de plaats zijner bestemming niet bereikt: hem werd bevolen de ontboden hulptroepen af te wenden; (w. g.) iem. 4.van iets afwenden, hem van een handeling of van een gedachte afbrengen; —

(fig.) vijandelijke aanvallen, slagen, stoten, gevaren, stormen afkeren (eig. en fig.): alle gevaar was nog niet afgewend; — (scheepst.) een hoos (ivaterhoos) afwenden, haar kracht breken door er met een kogel in te schieten ;

onheilen, rampen, onaangename ervaringen, kwade behandelingen of bejegingen enz. die als iets vijandigs, als aanvallend of dreigend worden voorgesteld, afweren, keren, voorkomen: wij smeekten, dag en ‘nacht voor het altaar geknield, dat God die plaag van ons af mocht wenden ; de kwade gevolgen van iets afwenden; — iets niet kunnen afwenden, het niet kunnen voorkomen , naderende onheilen wendt men af, wat ogenblikkelijk dreigt keert men af]; — ook gramschap, wrok en andere hartstochten, driften, neigingen, lusten, kwade vermoedens enz. die als gevaarlijk en dreigend worden voorgesteld, afweren, keren, de werking en de kwade gevolgen er van voorkomen: 't gewoel der driften, als ze ontwaken te bestrijden en af te wenden met beleid en matiging; Gods toorn is afgewend, zijn zegen keert op ons huis en onze akker terug;

5. (iemands aandacht, geest, zinnen enz.) op iets anders vestigen, op een ander onderwerp doen overgaan: om haar gedachten van treurige dingen af te wenden, zocht ze verstrooiing ; — het gesprek (van iets) at wenden, er een andere wending aan geven.