Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Ongeluk

betekenis & definitie

o.,

1. ongunstige loop der omstandigheden, tegenspoed: het ongeluk wilde dat hij kwam te vallen; — voort ongeluk geboren zijn, niet gelukkig zijn bij hetgeen men onderneemt.
2. ongunstige omstandigheden, ongunstige toestand: zich verblijden in het ongeluk van anderen.
3. (-ken), ongunstig geval: nog meer ongelukken! daar rolt mijn inktkoker omver;een ongeluk hebben, krijgen, door een onvoorziene omstandigheid, bep. door een misgreep, door vallen of door breken van iets slecht te pas komen, gekwetst worden; er is een ongeluk gebeurd, er is iemand verongelukt; (spr.) twaalf ambachten, dertien ongelukken, zie Ambacht; — een ongeluk komt zelden alleen, het ene ongeluk komt uit het andere voort; — een ongeluk zit in een klein hoekje, kan iem. onverwacht treffen; — ongelukken zijn kwade kansen;bij ongeluk, door een ongunstig toeval, bep. tgov. opzettelijk: ik deed het bij ongeluk; evenzo: het was een ongeluk, ik heb het niet met opzet gedaan; — een ongelukje hebben, eufemistisch voor: zich bevuilen of een wind laten; ook van een ongehuwde vrouw die een kind krijgt; — zich een ongeluk lachen, schreeuwen enz., verbazend hard lachen, schreeuwen; — iem. een ongeluk slaan (Zuidn. doen), hem geducht raken, (ook) zwaar kwetsen; — een ongeluk aan iem. begaan (Zuidn. doen), hem mishandelen, zwaar kwetsen, (ook) doodslaan; — iemands ongeluk, datgene wat hem ongelukkig maakt.
4. (overdr.) iem. die naar ziel of lichaam nagenoeg mislukt is, een mispunt: een ongeluk van een vent; (scheldw.) lelijk ongeluk; ook: stuk ongeluk.