(pijnde af, heeft en is afgepijnd), (vero. en dicht., bijna alleen in het verl. deelw.),
1. iem. afpijnen, hem uitputten door kwellingen van lichaam en geest, lang en smartelijk doen lijden : een afgepijnde kranke, zieke, lijder ; een af gepijnde geest; een afgepijnd gelaat;
2. zich afpijnen, door langdurige geestelijke arbeid zich afmatten : hij heeft zich afgepijnd ;
3. bijna gevoelloos maken door langdurige en hevige zielesmart: afgepijnd door zo veel leed ; een afgepijnd hart, gemoed.