(ging achteruit, is achteruitgegaan),
1. (eig.) achterwaarts gaan, met de rug of de achterzijde in de richting der beweging;
2. (fig.) verminderen in welvaart, in gezondheid, in zedelijke waarde, in ontwikkeling enz. (van pers.); verminderen in stand of welstand, bloei, hoedanigheid, kracht of hoeveelheid (van zaken). In fig. bet. ook onpers. gebruikt: het gaat met hem achteruit; het ging met de zieke sterk achteruit.