(liet achter, heeft achtergelaten),
1. (iemand) laten waar hij is, terwijl men zelf vertrekt: iem. verbaasd achterlaten;
2. stervende nalaten (een weduwe, kinderen); — zelfst.; de achtergelatenen., de overlevenden;
3. (voorwerpen) laten staan of liggen, terwijl men andere wegvoert, meeneemt; — schulden achterlaten, bij zijn vertrek, bij zijn dood schulden onbetaald laten; — een last, een bevel enz. achterlaten, bij zijn vertrek den achterblijvenden opdragen; 4. aan iets het aanzijn geven en het laten voortduren, nadat de voortbrengende werking heeft opgehouden; striemen, sporen, littekens enz. achterlaten;
5. (veroud.) achterwege laten.