(liet na, heeft nagelaten),
1. achterlaten (bij overlijden): hij heeft twee zoons nagelaten; hij liet hem een groot fortuin na; — (oneig.) doen overgaan op het nageslacht: dat was zijn grootste geluk : het bewustzijn dat hij zijn kinderen een ongerepte naam naliet;
2. (van producten van de geest) voor zijn overlijden tot stand gebracht hebben; — nagelaten geschriften, die bij het overlijden van de schrijver gereed, maar nog niet uitgegeven waren;
3. een teken van werking, van invloed nalaten: die daad. liet een diepe indruk na;
4. iets niet doen, waarvan het vrij natuurlijk zou zijn geweest als men het gedaan had: hij liet niet na, als een waar vriend, hem nu en dan terecht te wijzen;
5. niet meer doen, laten varen: het kwaadspreken nalaten; die onhebbelijkheid moet je nalaten;
6. niet nakomen, verzuimen, veronachtzamen: je moet het ene doen en het andere niet nalaten; het gebod Gods nalaten;
7. ik kan niet nalaten, ik kan mij niet onthouden.