Van Alexander tot Zeus Lexicon

Eric Moormann en Wilfried Uitterhoeve (2007)

Gepubliceerd op 08-03-2017

Titus Flavius Vespasianus

betekenis & definitie

Titus Flavius Vespasianus (39-81), zoon van Domitilla en Vespasianus. Steeds meer Romeinse legioenen wensten na de snelle machtswisselingen die in 69 volgden op de dood van Nero – met als keizers achtereenvolgens Galba, Otho en Vitellius – dat Vespasianus, succesvol veldheer in Judea, tot keizer zou worden uitgeroepen. Vespasianus trok op naar Rome, waar Vitellius een smadelijke dood vond, en werd door de Senaat uitgeroepen tot imperator. Titus bleef in Judea achter en nam zijn vaders taak, het neerslaan van de opstand van de Joden, over. Na een lange belegering kon hij in 70 Jeruzalem innemen. Tegen zijn nadrukkelijke bevel staken plunderende soldaten de tempel in brand; de opstand werd in bloed gesmoord. De triomfboog van Titus op de Via Sacra te Rome herinnert aan deze overwinning.

De opvolging in 79 van Vespasianus door Titus was met enige vrees tegemoet gezien. Suetonius schrijft dat men Titus beschouwde als een nieuwe Nero: hij had zich immers overgegeven aan allerhande orgieën en zich corrupt en wreed getoond. Bovendien was hij al jaren verslingerd aan een Jodin, telg uit het geslacht van koning Herodes: Berenike, die evenals haar broer Herodes Agrippa de zijde van de Romeinen had gekozen. Titus bleek evenwel een goed keizer. Hij toomde zijn passies in en zond Berenike heen.

In staatszaken toonde hij zich een waardig opvolger van zijn vader. Beiden stonden een op consolidatie en economische groei gerichte politiek voor. Het Amphitheatrum Flavium werd gebouwd op de plaats van een van de vijvers van Nero’s Gouden Huis; de naam Colosseum ontleende het aan een reusachtig beeld van Nero dat nu, door de kop te vervangen, de zonnegod SolHelios voorstelde. Bij catastrofes, zoals de uitbarsting van de Vesuvius op 24 augustus 79, die Pompeii, Herculaneum en de kleinere plaatsen in Campanië volledig deed verdwijnen onder lava en as, gaf hij blijk van grote wijsheid en mens-lievendheid. Zijn bewind was kortstondig: de plotselinge dood in 81 dompelde het volk in rouw. Zijn broer Domitianus werd als opvolger aangewezen.

De meeste gegevens over Titus zijn te vinden bij Dio Cassius en in Suetonius’ biografie. Het optre-den van Titus in Judea is uitvoerig beschreven door Flavius Josephus. Talrijke vertalingen van diens Joodse oorlogen maakten hier te lande de Joodse vrijheidsstrijd, die werd vergeleken met de opstand tegen Spanje, bekend. Tot ver in de 19e eeuw verschenen edities en vertalingen, die vooral in protestantse kringen aftrek hebben gevonden. Vondel schreef in 1620 het treurspel Hierusalem verwoest.

In de Franse literatuur is de liefdesverhouding tussen Titus en Berenike, waarover is bericht door Suetonius en Dio Cassius, een herhaaldelijk terugkerend thema. Na enkele evocaties (bijv. een tragikomedie van Magnon 1660) is ze onderwerp van toneelwerken van Racine en Pierre Corneille. Hun stukken gingen in 1670 een week na elkaar in première. Racine, die in zijn voorwoord verwijst naar Dido en Aeneas, toont een gepassioneerde Berenike, die zozeer opgaat in haar liefde voor de mens Titus dat ze niet kan voorvoelen dat de keizer Titus de band met de innig beminde vrouw zal moeten verbreken. Bij Corneille verbreekt een edele en beheerste Berenike zelf de relatie: waarschijnlijk een toespeling op de voor de monarch Lodewijk xiv onmogelijke liefdesrelatie met Henriette d’Angleterre, die het hof in rep en roer had gebracht. Later kennen we een stuk van Otway 1677 naar Racine. Een tiental opera’s (o.a. Porpora 1710, Araja 1730, Händel 1738 en Galuppi 1741) gaat terug op Racine. De Clemenza di Tito-opera’s van o.a. Jommelli 1758, Gluck 1752 en Mozart (diens laatste opera, uit 1791), zijn geschreven op een libretto van Metastasio 1734. De liefdesverhouding tussen Titus en Berenike, hoewel inmiddels beëindigd, leidt tot een onstuitbare reeks van liefdesverwikkelingen en complotten, maar als alles uitkomt toont Titus zich vergevensgezind. Het Berenike-thema blijft in de Franse literatuur tot in de 20e eeuw aanwezig, bijvoorbeeld in stukken van Du Bois en Magnard beide 1911 en een roman van Lelouche 1988.

In de beeldende kunst heeft Titus uiteraard zijn plaats in de keizerreeksen. De Titusboog op het Forum te Rome is gedecoreerd met voorstellingen van het wegvoeren van de schatten uit de tempel van Jeruzalem, de triomfale intocht in Rome en, in het gewelf van de boog, de apotheose van Titus, die op een adelaar ten hemel wordt gedragen.

De ondergang van Pompeii heeft met name in de 19e eeuw tot de verbeelding gesproken. Het opkomende christendom speelt daarbij een belangrijke rol, omdat Pompeii de ondergang van het heidendom symboliseert. Zo kennen we een in zijn tijd succesrijke opera van Pacini/Tottola 1825, gedichten van Mme Girardin 1828 en Méry 1830, en romans en verhalen van Bulwer-Lytton 1834, Baudelaire 1846 (over een teruggevonden manuscript) en Gautier 1852.