Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

stuk

betekenis & definitie

(het, -ken), (ook, hist.:) rechthoekig deel van een plantage (A.1), met vaste afmetingen, ongeveer 6 ha groot, begroeid met één gewas of anderszins in gebruik. Op een der voorste stukken zijn gewoonlijk de gebouwen aangebracht, nl. de directeurswoning, opzichterswoningen, bereidings-etablissementen voor cacao, koffie enz., arbeiderswoningen en hospitaal (Enc.NWI 569).

- Etym.: In Ned. volgens WNT (1934) 'zeker terrein', o.a. in België in toepassing op ‘akker’. Op ZuidBeveland (Zeeland): stikken = onderdelen van perceel, gescheiden door sloten (Ghijsen). Oudste vindpl. voor Sur. P.F. Roos 1804, cit. volgens Lichtveld & V. 208.
- Samenst. o.m. suikerstuk (Teenstra 1835 1:197), cacaostuk (Bartelink 55).
-Zie ook tuin, veld.
- : stukken vee (mv.), stuks vee. Eerder werden reeds 7 kalveren van hem meegenomen. Het aantal stukken vee dat hij nu kwijt is, bedraagt totaal 9 (DWT 7-4-1981).