Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 02-01-2020

bram

betekenis & definitie

iemand met opzichtige kledij; snoever, opsnijder. Verkorting van de naam Abraham en onder invloed van het verouderde werkwoord brammen (pralen, pochen) en het zelfstandig naamwoord bram, een afkorting van bramzeil.

Bij Harrebomée lezen we: ‘Hij is een rechte bram.’ Gij zijt de speelbal uwer ijdelheid, uw verstand zwicht, op alles daalt een nevel, geheel uwe persoonlijkheid ontwricht, verflenst, verdraait of vernietigt zich of ondergaat een volslagen ommekeer; het vermaak, de mode, het uitwendige welstaan, verwaarloosd voor de ontwikkeling en de beschaving van den geest, nemen geheel de zedelijke huishouding in, slaan de zintuigen in boeijen, en weldra staat de beminnelijke, hoopvolle, eenvoudige jongeling, uit vrees alleen van aan een dollen troep brammen te mishagen, herschapen in een aanmatigenden zwetser, een ondragelijken kwast, een akeligen bluf, een niets-beteekenend leeghoofd of, slimmer nog! in een liederlijk en verloren zwijn. (Johannes Kneppelhout, Studentenleven, 1841-1844)

< >