Gepubliceerd op 21-06-2017

Sief/siep

betekenis & definitie

de - hebben

een geslachtsziekte hebben. Verkorting van en tevens eufemisme voor het nogal ongunstig klinkende syfilis (eigenlijk de naam van een herder uit een 16de- eeuws didactisch gedicht over de geslachtelijke aandoening: Syphilis sive de Morbo Gallico (‘Syphilis, of over de Franse ziekte’). De auteur was de arts, dichter en humanist uit de Renaissance, Girolamo Fracastoro, 1483? -1553. De sief/siep hebben sinds het begin van de 20ste eeuw; aanvankelijk vooral populair in studentenkringen. Er bestond (bestaat?) eveneens een werkwoord siepelen. Ook in de Duitse volkstaal: Si ff. Zie ook dokter beffie en Spaanse kraag/pokken/wesp.

... als iemand echt ‘ziek’ is van de sief, dan kan het voor anderen geen kwaad meer. (Simon Vestdijk: Het verboden bacchanaal, 1969)

... als een of andere kerel haar ’t sif gaf, wat dan? (Siegfried E. van Praag: Partijtje ruw geslepen, 1976)

O nee? Hoe dacht je dan dat hij die siep opgelopen had? (Hans Plomp: Kort geleden, 1979)

Je bedoelt dat we alleen maar denken dat we sief hebben? (Peter Andriesse: Het dertiende ongeluk, 1983)

... het was best mogelijk dat hij ook een beetje sief in het lijf had. (Ben Laurens: De vreetpatrouille, 1987)

Voor die andere ziekte, sief, was ik als de dood... (Haring Arie: De Sarkast, 1989)

< >