Gepubliceerd op 21-06-2017

Pak

betekenis & definitie

1. een - op zijn bliksem krijgen,zie opzijn bliksem krijgen.

2. iemand in het - steken/nemen,hem of haar oplichten, bedriegen. Bargoense uitdr. die al vermeld wordt door Harrebomée (verklaard als ‘iemand foppen’). Misschien speelt hier de gedachte aan inpakken‘(iemand) met mooie woorden om de tuin leiden’. Mogelijk ook een zinspeling op het pak of de luiers en de dekens waarin men vroeger een zuigeling wikkelde, zodat deze niet bewegen kon. Tegenwoordig komt de uitdr. vooral voor in het wie- lerslang. Zich in het pak laten stekenis Bargoens voor ‘zich laten oplichten’.

Karei Debaere was letterlijk in ‘het pak gestoken’, zoals in het rennersjargon ‘iemand beduvelen’ wordt genoemd. (Ron Couwenhoven: Wielerklassiekers, 1990)

Met name na die Suriname-kwestie voelde Hans zich zonder enige reden door Ruud grotelijks in het pak genaaid. (HP/De Tijd, 14/06/91)

Tot driemaal toe werd hij door een ploeggenoot in het pak gestoken. (De Volkskrant, 18/04/92)

Volkspsycholoog Piet Vroon voelde zich, zo bekende hij in de talkshow van Ischa Meijer, bij nadere beschouwing toch enigzins ‘in het pak genaaid’. (Elsevier, 11/02/95)

< >